Op dagen dat het er wat kalmer aan toe gaat, kan je uit honderden prachtige plekken kiezen. Het Pergamonmuseum bijvoorbeeld, tot de nok gevuld met monumentale en kleinschalige overblijfselen uit de Bablyonische, Griekse en Romeinse tijd.
Daar anderhalf uur rondstruinen en je dag is eigenlijk al geslaagd. De Berlinale deed er echter nog een schepje bovenop met The Grand Budapest Hotel, de openingsfilm van deze 64ste editie. Openingsfilms zijn een raar beestje. We moeten er geen doekjes om winden: ze dienen in de eerste plaats om bekend volk naar de openingsavond te lokken, wat in het geval van een internationaal gerenommeerd festival als de Berlinale betekent dat er zoveel mogelijk vedetten van buiten de Duitse grenzen moeten komen.
Wat dat betreft, is de nieuwe film van Wes Anderson (u kent hem misschien van The Royal Tenebaums, The Life Aquatic of zijn vorige, Moonrise Kingdom) een festivaldroom. Ralph Fiennes, Tilda Swinton, Jeff Goldblum, Edward Norton, Willem Dafoe, Bill Murray, Saoirse Ronan, ze hebben allemaal de oversteek naar Berlijn gemaakt om de film te ondersteunen.
Nog beter is dat The Grand Budapest Hotel die steun absoluut verdient. Andersons cinema is altijd uniek, met zijn mix van droge humor, doorgedreven stijl, literaire toon en nostalgische ziel. Maar in dit geval zit er ook een stevige ruggengraat in. Fiennes schittert als de conciërge van een poepchique hotel die in nauwe schoentjes raakt wanneer een oude vrouw met wie hij goed opschoot overlijdt en hem een peperduur schilderij nalaat in haar erfenis. En dat schiet in het verkeerde keelgat bij de familie.
The Grand Budapest Hotel zet geen voet verkeerd, is vaak onweerstaanbaar geestig en even vaak diep ontroerend. Als deze film de toon zet voor de rest van het festival mogen we ons in de handen wrijven.